GCBlog 1
GCB blog 1: Het afzinkkelderarrest; een ruimere zorgvuldigheidsnorm bij risicovolle bouwprojecten
16 november 2025 / A.E.J. de Boer / Masterstudent Rijksuniversiteit Groningen
Inleiding
Op 12 januari 2024 wees de Hoge Raad het inmiddels bekende Afzinkkelder-arrest.[1] De aanleiding was een ogenschijnlijk klassieke burenrechtelijke bouwkwestie: een aannemer zinkt een kelder af op een perceel, en het naastgelegen pand raakt hierdoor beschadigd. De vraag die centraal stond in deze zaak was of iemand die bij de voorbereiding en uitvoering van zijn werkzaamheden zorgvuldig heeft gehandeld, toch nog aansprakelijk kan zijn voor schade bij derden? Het antwoord van de Hoge Raad, in tegenstelling tot de conclusie van AG-Hartlief, luidt bevestigend.
De feiten
De feiten van de zaak zijn als volgt: Multi-Bouwsystemen begon in de zomer van 2016 in opdracht van de buurman met het afzinken van een kelder. Na enkele dagen raakte de kelderconstructie een obstakel in de grond, waardoor een wand scheurde en de werkzaamheden stilgelegd moesten worden. De verzekeraar van Multi eiste dat de situatie met alle betrokken partijen, waaronder de eigenaar van het naastgelegen pand, zou worden besproken. De opdrachtgever verbood dit echter en instrueerde Multi om zonder overleg door te gaan. Dit betekende dat de verzekeringsdekking verviel.
Vanaf dat moment volgde een kettingreactie die het geschil in gang zette. Ondanks herhaaldelijke overschrijdingen van zogenaamde signaal- en actiewaarden, en ondanks meldingen van schade zoals een gesprongen etalageruit, scheurvorming en uiteindelijk verzakking, ging Multi door. Uiteindelijk raakte het pand ernstig beschadigd en volgde een langdurige procedure bij de feitelijke instanties.
De rechtbank en het hof zagen geen onzorgvuldigheid in het handelen van Multi. Er waren voorbereidingen getroffen, er waren plannen opgesteld, en zelfs toen zich problemen voordeden, werd er overleg gevoerd met deskundigen. Het hof zet verder voorop dat enkele zaaksbeschadiging door werkzaamheden nog niet de conclusie met zich brengt dat een gedraging onrechtmatig is. Het moet om maatschappelijk onzorgvuldig gedrag gaan om tot een onrechtmatige daad te komen.[2] Het hof vond het begrijpelijk dat Multi op basis van deze informatie niet elke keer alles hoefde stil te leggen. Dit alles betekende voor het hof dat de zorgvuldigheidsnorm niet was geschonden.
Het oordeel van de Hoge Raad
AG Hartlief concludeerde dat, hoe vervelend het ook was voor de benadeelden, het aansprakelijkheidsrecht nu eenmaal uitgaat van het beginsel dat ieder in principe zijn eigen schade draagt, tenzij er sprake is van schending van een norm.[3]Omdat er hier geen normschending was aangezien er geen fout was gemaakt bestond er volgens hem geen recht op schadevergoeding.
De Hoge Raad koos een andere route. Volgens hem was er geen sprake van inbreuk op een recht. Zaaksbeschadiging op zichzelf vormt namelijk nog geen inbreuk op een recht in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW.[4] Daarmee volgt hij de heersende leer en ook de wetsgeschiedenis die Meijers destijds bij de invoering van Boek 6 heeft toegelicht.[5] Dat betekent dat schade aan eigendom niet automatisch betekent dat er onrechtmatig is gehandeld.
Toch kon Multi volgens de Hoge Raad aansprakelijk zijn, juist omdat aan het afzinken van een kelder een aanmerkelijk risico verbonden is. Het maakt volgens de Hoge Raad uitdrukkelijk verschil dat het werk uitsluitend in het belang van Multi en haar opdrachtgever werd uitgevoerd, terwijl de buren geen enkel voordeel hadden bij de werkzaamheden maar wel vol geraakt konden worden door de risico’s. De schade behoort volgens de Hoge Raad bovendien niet tot het soort hinder dat men in het maatschappelijk verkeer moet dulden. En ten slotte weegt mee dat Multi zich eenvoudig had kunnen verzekeren tegen het soort schade dat hier optrad.[6]
Dit alles tezamen brengt de Hoge Raad tot de gedachte dat het niet redelijk is om de buren met de schade te laten zitten wanneer precies dat aanmerkelijke risico zich verwezenlijkt. Zelfs wanneer de voorbereidingen en uitvoering zorgvuldig zijn geweest, kan het geheel van omstandigheden maken dat het handelen toch in strijd is met de zorgvuldigheidsnorm. Voor dit oordeel vindt de Hoge Raad steun in een arrest gewezen in 1987.[7] Hij kiest dus niet voor een strikte schuldvraag, maar voor een bredere maatschappelijke beoordeling. Daarmee schuurt de norm tegen een vorm van risicoaansprakelijkheid aan, al benadrukt de Hoge Raad dat het dat formeel niet is.[8]
Reacties uit de praktijk
In de literatuur is uitgebreid op dit arrest gereageerd. Castermans en Demper vragen zich af of het niet duidelijker en juridisch zuiverder was geweest om wel aan te nemen dat sprake was van een rechtsinbreuk. Hiermee had de Hoge Raad de schijnbare tegenstelling van een onzorgvuldigheid bij een zorgvuldig voorbereid en uitgevoerd bouwproject.[9]
Wallinga en van Papendrecht sluiten zich aan bij de opvatting van Castermans en Demper. Ook zij menen dat de Hoge Raad beter de weg van de rechtsinbreuk had moeten bewandelen. Verder vinden zij dat de categorie van de rechtsinbreuk tegenwoordig te beperkt wordt gebruikt. Juist dit arrest was een kans geweest om dit leerstuk toe te passen en te verduidelijken.[10]
Van Deurzen en Britsemmer vinden de uiteindelijke uitkomst weliswaar verdedigbaar, maar plaatsen stevige vraagtekens bij de juridische route ernaartoe. De constructie die de uitkomst moet dragen is naar hun mening, om enigszins in bouwtermen te spreken, wankel. De Hoge Raad schuift, naar hun mening, meer richting een soort risicoaansprakelijkheid die slecht past bij de onrechtmatige daad.[11]
Conclusie
Het Afzinkkelder-arrest laat zien dat het aansprakelijkheidsrecht binnen het bouwrecht in beweging is. Wie de zaak inhoudelijk leest, ziet dat er een eenvoudige gedachte achter schuilgaat. Het voelt onrechtvaardig dat een aannemer die voor eigen opdrachtgever een kelder realiseert en daarmee risico’s voor de buurman creëert, die buurman volledig met de schade kan laten zitten zodra dat risico werkelijkheid wordt. De Hoge Raad heeft dat rechtsgevoel een plaats gegeven binnen artikel 6:162 BW, maar doet dat via een brede zorgvuldigheidsbenadering en niet via de rechtsinbreuk.
Waar traditioneel het klassieke schuldmodel centraal stond, met de vraag of er een fout is gemaakt, verschuift het perspectief nu voorzichtig naar een meer maatschappelijk risicomodel. Daarbij draait het om de vraag wie het risico in redelijkheid behoort te dragen. De Hoge Raad bereikt dit dus door de zorgvuldigheidsnorm ruimer te interpreteren. Verschillende auteurs zijn kritisch op deze benaderingswijze. Zij menen dat de Hoge Raad veel beter de bouwstenen voor dit arrest had moeten zoeken bij het leerstuk van de rechtsinbreuk, in plaats van de zorgvuldigheidsnorm. Zo had de Hoge Raad een steviger fundament kunnen creëren.
Concluderend kan worden gesteld dat het Afzinkkelder-arrest de drempel voor aansprakelijkheid bij risicovolle bouwprojecten verlaagd. Het ligt voor de hand dat dit arrest de komende jaren veelvoudig zal opduiken in discussies over bouwschade en risicoverdeling. De kernboodschap is helder: zorgvuldig handelen is niet altijd voldoende. Soms maakt de aard van de activiteit zelf dat de schade niet behoort te blijven liggen bij een toevallige derde, maar juist bij degene die het risico in het leven heeft geroepen.
[1] HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17.
[2] Hof s’-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2022:525, r.o. 2.6.1.
[3] Concl. AG T. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2023:378, bij HR 12 januari 2024, r.o. 3.8.
[4] HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, r.o. 3.2.1.
[5] Parl. Gesch. Boek 6, p. 614 (Toelichting Meijers).
[6] HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, r.o. 3.2.2.
[7] HR 3 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5569, r.o. 3.
[8] HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, r.o. 3.2.2, waar de Hoge Raad duidelijk maakt dat het oordeel slechts ziet op de werkzaamheden van Multi.
[9] A.G. Castermans & C.W. Demper, annotatie bij HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, AA 2024/0535, p. 546.
[10] T. Wallinga & P.A.C. Hoynck, WPNR 2025/7523, p. 928.
[11] P.J.B. van Deurzen & D. Britsemmer, annotatie bij HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, JIN 2024/29, p. 242.